Column Dirk Blij: Libanon
Gepubliceerd: 30 augustus 2024
Vijf jaar geleden was ik in Libanon. Ik was als fotograaf mee met bevriende journalist J. die een aantal artikelen wilde schrijven over archeologische sites in het land. We maakten vanuit ons logeeradres in de hoofdstad Beiroet een aantal trips het binnenland in, doorgaans in kleine minibusjes die luid toeterend door berg en dal naar hun bestemming scheurden. Als je er uit wilde moest je maar roepen. Toen wij van een tripje terug kwamen in Beiroet en een levendige marktstraat passeerden, riepen wij.
De straat was lang en omdat hij in de richting van onze verblijfplaats liep gingen we er in. Het vibreerde er van leven en kleur en geur en geluiden van handel, maar ook was duidelijk dat we hier in een arme wijk terecht waren gekomen. De gebouwen die de straat omsloten zagen er rommelig uit, niet zozeer vervallen, maar meer alsof ze nooit waren afgemaakt. Elektriciteitsdraden hingen als rafelige spinnenwebben tussen de vier á vijf verdiepingen tellende panden. Golfplaten en zeildoek behoorden tot veel gebruikt bouwmateriaal, en daar waar de muren wel van steen waren, was het metselwerk slordig en zaten betonranden scheef.
Er werd aan weerskanten druk handel gedreven vanaf houten kramen. Er waren vuurtjes waar koffie op werd gezet en vleesjes op werden geroosterd. Overal kleine kronkelige zijstraatjes. Véél magere katten en dikke ratten heersten over het vuilnis. Maar toch zou je het gezellig druk hebben kunnen noemen. Overal zaten mannen én! vrouwen op plastic stoeltjes waterpijp te roken en koffie te drinken. Ondanks die vreemde drukte voelde ik mij redelijk op mijn gemak. Men glimlachte vriendelijk naar ons. Sommigen leken verbaasd ons daar te zien lopen, maar ze vonden het best.
Het werd pas spannend toen de straat langer bleek dan we dachten en steeds smaller werd en de zijstraten duistere krochten leken. Bovendien liep de dag op z’n end, het werd snel donkerder. In dit soort wijken in Beiroet is straatverlichting nog een utopie. Het was dan toch een opluchting toen de straat uiteindelijk een bocht maakte en op een verlichte bredere straat uitkwam waar auto’s reden. Nu konden we een taxi aanhouden.
Terug op ons logeeradres zagen we op de plattegrond van de stad dat we dwars door een geheel verstedelijkt Palestijns vluchtelingenkamp waren gelopen. Er wonen tussen de twee- en driehonderdduizend Palestijnen in die wijk, men weet het niet precies. Het zijn veelal nazaten van mensen die op de vlucht sloegen tijdens de vorming van de staat Israël in 1948. Ze kregen nooit meer een kans om terug te keren. In Libanon gelden ze als statenloos; tweederangs burgers.
Ik zag onlangs een recente foto van de straat bij een artikel in een landelijk dagblad, en in tegenstelling tot toen ik er liep, hangen er nu overal portretten van Hamasleiders. En van Hezbollahstrijders met woeste baarden en machinegeweren. Het artikel ging er over dat Israël in zijn poging Hamas uit te roeien de verkeerde kant op koerst. Het potentieel aan Hamasstrijders groeit alleen maar. Ik vrees dat ze gelijk hebben.